Doopsgezinde kerk

De doopsgezinde gemeente bouwde een kerk in 1684

De kern van de huidige vermaning is dezelfde, zoals die in 1684 werd gebouwd. Het was een schuurvormig schuilkerkje, met het jaartal in de muurankers, rechthoekig van vorm en sober ingericht. De preekstoel stond aan de lange zuidzijde, tussen twee vensters. Daar tegenover, aan de gesloten noordmuur, was een kraak (galerij) gebouwd. De enige versiering van het gebouw bestond uit een paar gebrandschilderde ruitjes uit 1684 met een gedicht en de namen van “Jacob Jentjes tot Yrnsum ende Hijlck Jurjens syn huisvrouw”. Alleen via een nauwe steeg kon het kerkje vanaf de straatweg worden bereikt.

Begin van de hervormingen en opkomst van de doperse beweging

In de middeleeuwen had de kerk van Rome het monopolie op het geloof. Na 1517 veranderde dat, toen Maarten Luther zijn beroemde 95 stellingen op de deur van de slotkerk te Wittenberg spijkerde. Enkele jaren later sprak de paus van Rome de kerkelijke banvloek over hem uit…

De doperse beweging, die rond 1525 in Zwitserland van de grond kwam, wilde een radicale hervorming door het invoeren van de doop op volwassen leeftijd. Haar aanhangers verzetten zich tegen de grote invloed van de overheid op de kerk en verwierpen niet alleen het gebruik van geweld, maar ook het dragen van wapens. Aanvankelijk waren er allerlei verschillende stromingen, in die tijd meestal aangeduid als wederdopers, dopersen of anabaptisten.

Ook in Friesland wrede vervolgingen

Al vóór 1530 had dit nieuwe gedachtegoed ook Friesland bereikt. Sommigen waren in staat zelf de bijbel te lezen. Mensen kwamen in het geheim bijeen in huizen en schuren, vaak ’s nachts. Immers, in de ogen van de heersende kerk vormden zij een aantasting van het religieus gezag.

Vanaf het begin werden “protestantiserenden” vervolgd. Wie niet regelmatig in de officiële kerk kwam, was al bij voorbaat verdacht. In 1531 werd Sicke Freerks als eerste doopsgezinde martelaar, in Leeuwarden, met het zwaard onthoofd. Dat gebeurde nadat hij zich opnieuw had laten dopen…

Enkele jaren later werd het eerste plakkaat uitgevaardigd: “Als oock hier in den Lande, eenighe Verleyders oft Bedriegers omgaen, die de Luyden wederdopen, ende quade geinficeerde dwalingen ende secten leren… zullende voor ieder gegrepen Leraar eene belooning gegeven worden van 25 gulden”. Wie een prediker aangaf werd daarvoor dus goed beloond. De bezittingen van de slachtoffers werden meestal verbeurd verklaard. Door dit alles groeide bij de pastoor van Witmarsum de overtuiging dat hij de katholieke kerk moest verlaten.

De boerenzoon Menno Simons (1496-1561) was in Utrecht tot priester gewijd en keerde daarna terug naar Friesland. Op 30 januari 1536 legde hij zijn ambt als pastoor van Witmarsum neer en sloot zich aan bij de dopers. Hij werd hun leider en maakte lange reizen, om de gemeenten in Nederland en Noord Duitsland te ondersteunen met het preken en de bediening van doop en avondmaal. Omdat er jacht op hem werd gemaakt, reisde hij in het geheim en moest hij met zijn gezin steeds vluchten. Menno Simons publiceerde in 1539 zijn Fundamentboek. Aanvankelijk vormden de vreedzame dopers slechts een kleine kudde, maar tegen 1550 begon hun aantal te groeien. Naar hun eerste leider worden de doopsgezinden ook wel Mennisten of Mennonieten genoemd.

Omdat de doperse beweging verboden was, vertrokken velen naar het buitenland. Vooral Emden, in Oostfriesland, was een bekende wijkplaats.

Tientallen ketters waren al ter dood gebracht toen Persijn, de president van het Hof te Leeuwarden, in 1557 naar Utrecht werd overgeplaatst. Daarna werd het in deze contreien wat veiliger voor de dopersen, hoewel er nog steeds vonnissen werden voltrokken, onder meer op de brandstapel of door verdrinking. Sommigen kwamen er met lijfstraffen of een verbanning af. De laatste doopsgezinde martelaar was Reitse Ayses, die op 23 april 1574 door verdrinking ter dood werd gebracht. Daarna stopten de executies, omdat de Spanjaarden het te druk kregen met de Geuzen.

De hervorming van 1580

In 1580 namen de Friese Staten een resolutie aan, waarbij alle priesters uit hun ambt werden gezet. Roomse ceremoniën waren voortaan verboden en de kloosters werden opgeheven. De “gereformeerde” godsdienst (later Nederlands Hervormd genoemd) was voortaan de enig geoorloofde richting.
Volgens overleveringen was in 1585 een kwart van de Friese bevolking doopsgezind. Tijdens de reformatie visten de doopsgezinden achter het net, hoewel ze bescherming van Willem van Oranje genoten. Ze werden gedoogd, kregen een beperkte godsdienstvrijheid, doch het bekleden van openbare ambten werd hun ontzegd…

Officieel konden de doopsgezinden pas na 1672 hun eigen kerken bouwen, maar deze mochten niet zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. Meestal waren ze verscholen achter de bebouwing en slechts bereikbaar via een smalle steeg. Soms werden deze kerkjes letterlijk in een achtertuin gebouwd.

De doopsgezinde principes, zoals eenvoud en het afwijzen van wereldse pracht en praal, uitten zich in deze gebouwtjes. In hun kerken werd wel gezongen, doch orgels ontbraken in de begintijd. De preek eindigde met een vermaning, die door de mannelijke leden staande werd aangehoord. Naar deze vermaning noemden zij hun kerk “formanje”, een benaming die nog steeds in gebruik is.

Oldeboorn en Terhorne behoren tot de oudste doopsgezinde gemeenten, die al zijn gesticht vóór 1550. Die van Irnsum is ontstaan tussen 1580 en 1600.

De doopsgezinde kerk te Irnsum

Vóór de bouw van de kerk was er al een zelfstandige “Mennonieten Gemeente van Irnsum”, die bijeen kwam in de woningen van leden.
De vermaning werd in 1684 gebouwd. Vermoedelijk hebben Jacob Jentjes en zijn vrouw Hijlck Jurjens een belangrijk financieel offer gebracht, om de bouw mogelijk te maken.
Gedurende de periode 1695-1700 telde de gemeente Irnsum 70 leden, die niet waren gealimenteerd. Ter vergelijking; in de zelfde periode hadden Akkrum, Grouw en Oldeboorn respectievelijk 87, 98 en 118 leden. In 1832 telden Irnsum en Poppingawier samen 87 “betalende leden”, overeenkomend met 220 zielen.

In 1870 schreef ds. Izaäk Molenaar het volgende: “Een steeg van naauwelijks drie voet wijdte was zonder tegenspraak een zeer naauwe weg. Wanneer men de steeg ten einde was, had men terstond links het kerkgebouw. Langwerpig vierkant, met de lange zijden naar ’t noorden en zuiden, de smallere naar ’t oosten en ’t westen, geleek het veel op een schuur met hooge muren. Aan den noordermuur toch was geen enkel raam, aan de west- en oostzijde waren eenige kleine smalle raampjes, terwijl de zuidzijde, juist waar het meeste licht inviel, niet zoo op’t gezigt lag. Slechts door een smalle strook gronds van een naastgelegen tuin gescheiden, had de kerk een zeer goed licht.”

Een levensstijl die tot welvaart leidde…

Door hun eenvoudige levensstijl en spaarzaamheid waren de doopsgezinden vaak succesvol in zakelijke beroepen. Kenmerkend is de passage uit een kerkelijke handleiding van 1647: “…dat een Leraar met leer ende leven behoort dienstig te syn om af te leren met de groote pracht in clederen, bruyloften, maeltyden, vercieringe der huysen, onmatich gewoel in neeringe ende coopmanschappen, gelyck besloten is geweest in 1581”.

Na de reformatie maakten de gereformeerden het de doopsgezinden lastig, door bemoeizucht en pesterijen. De mennisten ontmoetten elkaar binnen hun gemeenten. De diensten werden geleid door leden uit de eigen groep. Zij werden lekenprekers, liefdeprekers of vermaners genoemd, doch in latere jaren was de benaming “leeraar” meer gangbaar.

Na 1731 zag de gemeente Irnsum zich genoodzaakt haar lekenprekers een beloning te geven, omdat er anders niemand zou overblijven… Er was namelijk een nieuwe ontwikkeling gaande, waarbij gemeenten een traktement (of iets wat daarop leek) gingen betalen. Men kon dus niet achterblijven. Hoewel de doopsgezinde kerken in de loop der tijd wel groter werden, bleven ze achter de rooilijn. Zo was het ook in Irnsum.

In de 18e eeuw was de tolerantie ten opzichte van de doopsgezinden gegroeid, maar tot Franse tijd bekleedden ze geen bestuursfuncties. In het publieke leven speelden ze hun rol op de achtergrond.

Naast boeren, schippers en ambachtslieden, ontwikkelde zich onder de doopsgezinden een bovenlaag van welgestelde kooplieden, reders en apothekers. Zij gebruikten de beste materialen en woonden in degelijke huizen. Sommigen fungeerden zelfs als geldschieter, zoals Gooitzen Nijdam wiens oliemolen te Irnsum hem tot rijkdom had gebracht.

De Franse revolutie bracht vrijheid

Met de omarming van de Franse revolutie –vrijheid, gelijkheid en broederschap– brak met name voor de mennisten een nieuwe periode aan. Voordien waren talrijke doopsgezinden al patriot geweest. In 1796 kwam er een volledige gelijkstelling met andere kerkgenootschappen. Doopsgezinden mochten voortaan “macht uitoefenen” en namen op politiek terrein in allerlei regeercolleges een belangrijke plaats in. Herdenkingsfeest 1913 met de vermaning op de achtergrond
Na de omwenteling kregen ze veel meer leden in het provinciaal bestuur, dan men zou verwachten op grond van hun aantal… In 1795 kwam er een nieuw bestuur met “Representanten van het volk van Friesland”. Van hen was maar liefst 18,7% doopsgezind. Van de hele Friese bevolking behoorde evenwel slechts 8,2% tot het doopsgezind geloof.

In het midden van Friesland lag het percentage mennisten het hoogst, zoals op het kaartje is te zien. In 1796 telden Utingeradeel 54,0%, Idaarderadeel 31,2% en Rauwerderhem 15,8% mennisten onder hun bevolking.

De nieuwe Friese volksvertegenwoordigers van 1795

Bekende doopsgezinden onder deze eerste volksvertegenwoordigers waren Epke Roos van Bienema (apotheker, vervener, grootvader van de gelijknamige eigenaar van een boerderij te Irnsum), Allard Scheltinga (een rijke houtzaagmolenaar, oom van Folkert Nicolaas van Loon), Dirk Reinders Fontein (welgestelde houtzager en steenfabrikant te Franeker), Johannes Wesselius (voormalig predikant, die later in Irnsum woonde), Dirk Wouters (boer en koopman, wiens vader boer was op Pybinga State te Irnsum).

Ook de doopsgezind leraar Jelle Sipkes te IJlst werd gekozen in het nieuwe college. Zijn zoon Sipke Jelles van Teerns (1776-1829) werd in 1804 “met algemeene stemmen tot leraar te Ernsum verkooren en heeft den 9den December zijn eerste preek of intreede in die gemeente van Ernsum en Poppingawier gedaan”, aldus het dagboek van vader Jelle Sipkes.

De 19e eeuw bracht nieuwe kerken, dominees en pastorieën

Voor doopsgezinden (en katholieken) brak er een nieuwe fase aan. In het begin van de 19e eeuw werden lekenprekers vervangen door vrijgestelde predikanten, die gestudeerd hadden en meestal van buiten de gemeente kwamen.

Weldra verschenen ook de eerste doopsgezinde pastorieën. Onder het motto “liefdewerk” is het in die beginperiode met de beloning en huisvesting van de predikanten wel eens droevig gesteld geweest…

Overigens waren er grote verschillen in beloning van de dominees. Enkele voorbeelden: Leeuwarden fl. 2.500 (1871), Drachten fl. 1.600 (1875), Warga fl. 1.150 (1875), Oldeboorn fl. 1.800 (1887), Grouw fl. 1.600 (1887). Jaren later, in 1934, lagen de jaarlijkse traktementen in Friesland tussen fl. 1.668 en 2.500.

In Irnsum kwam geen nieuwe kerk, wel een pastorie

Met het aantreden van dominee Molenaar, in 1837, wilden de doopsgezinden van Irnsum eigenlijk een nieuwe kerk. De gemeente, die weinig fondsen bezat, had voor haar krachten ruim ingetekend. Toch waren de financiële middelen onvoldoende. Daarom werd besloten tot de bouw van een pastorie.

Voor de broeders die de gemeente als liefdepreker hadden gediend, was een pastorie natuurlijk niet nodig geweest. Zo was de genoemde Sipke Jelles van Teerns aangesteld als “vast leraar met een kleine jaarwedde”. Hij bewoonde een eigen huis, waarin hij het bakkersbedrijf uitoefende. (In 1944 begon Jan Buwalda als bakker in datzelfde huis)

Dominee Izaäk Molenaar schreef hierover het volgende: “Mijn onmiddellijke voorganger (D.G. Visser) woonde in een gehuurd huis, nu eens hier, en dan eens daar. Bij gebrek aan een geschikte woning voor den leeraar moest men wel tot de stichting eener pastorie overgaan, waarvoor een plaats in de nabijheid der kerk gevonden werd. Deze, eerst voldoende, bleek evenwel na verloop van 15 jaren te klein te zijn en werd in 1852 met een naastgelegen pand vergroot en de kosten daarvoor werden voor ’t grootste deel bestreden door bijdragen van belangstellende broeders buiten de gemeente.”

Hieruit blijkt dat de doopsgezinde pastorie dateert uit 1837. Kennelijk moest dit offer worden gebracht om een “echte dominee” te kunnen aantrekken… Nog maar enkele jaren daarvoor werd de gemeente met opheffing bedreigd, door geldtekorten en de openstaande vacature. In ieder geval had men goed gehandeld, want de eerste dominee bleef ruim 40 jaren op zijn post en bracht de gemeente tot grote bloei.

Moderniseringen van de vermaning

In 1848 werd het oude kerkgebouw vernieuwd en helemaal anders ingericht. De preekstoel ging van de zuid- naar de westzijde. Aan de buitenkant kwam een nieuw voorportaal van hout. Voor de vertimmering brachten de leden een bedrag van drie à vierduizend gulden bijeen. Er waren bijdragen van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit, alsmede een “broerderlijke medewerking van een belangstellend lid eener naburige gemeente, onder ons woonachtig”. Na de verbouwing was het oude kerkgebouw nauwelijks meer te herkennen.

In 1866 maakte de nauwe steeg plaats voor een ruimer pad. Bij de straat kwam een gietijzeren hekwerk met een boog. De kerkgevel werd eveneens aangepakt en voorzien van een (nog aanwezige) classicistische ingangspartij.
De gebrandschilderde ramen werden verplaatst naar de vernieuwde gevel. Aan weerszijden daarvan zijn gedenkstenen ingemetseld, één met een bijbeltekst en de andere met het opschrift: “Dit kerkgebouw der Doopsgezinde Gemeente is gesticht in 1684, inwendig vernieuwd in 1848 en opnieuw hersteld en van ruimer toegang voorzien in 1866”.
Uit de notities van ds. Molenaar: “Tot 1865 was de naauwe steeg nog altijd de eenige toegang. Gaf men er in den ouden tijd niet veel om of men, slechts één voor een gaande, den weg naar de vermaning doorkomen kon, bekreunden onze oude Friezen er zich weinig aan of zij onbeschut door den regen gingen; het was in dezen tijd toch wel wat al te lastig, dat men noch drooghoofds, noch droogvoets de kerk kon bereiken. Want onmogelijk was het een parapluie in die steeg op te steken, en de ingebogen muur van het oude huis van 1645 waarschuwde ieder zeer duidelijk, om zoo min ter regter- als ter linkerzijde van het regte pad af te wijken…” (Opm: het huis van 1645 grensde aan de steeg)

Een “blokje woningen, strekkende tot aan de dorpsstraat en breeder dan de kerk”, was bij de Doopsgezinde gemeente in eigendom. Toen deze woningen groot onderhoud nodig hadden, werd besloten ze af te breken en “van nieuws op te bouwen, maar in dier voege, dat er een ruime en geschikte toegang tot de kerk overbleef”.

Zo sloeg men drie vliegen in één klap: De nieuwe woningen leverden huur op, één vertrek er van werd ingericht tot eigen gebruik, en de toegang tot de kerk was aanzienlijk verbeterd met een fraaie entree.

Het interieur van de vermaning kreeg een orgel

In 1882 kreeg de kerk een orgel en tegelijkertijd werd er aan de westzijde een kosterij tegen de oude kerk aan gebouwd. Daarvóór was een “katechiseerkamer” in een van de nabije eigen woningen voor dit doel gebruikt.

Het éénklaviersorgel werd gebouwd door de firma Bakker en Timmenga te Leeuwarden, die vaak orgels plaatste in doopsgezinde kerken. Het orgel is opgesteld boven de zwart gepolitoerde preekstoel van 1848, en kreeg een opknapbeurt in 1937 en 2000.

Aan weerszijden van de preekstoel staan overhuifde banken, die met zwart gepolitoerd lijstwerk zijn versierd. Oorspronkelijk was het grootste deel van het houtwerk voorzien van een imitatie mahoniehoutbeschildering.

In 1940 was er een grondige opknapbeurt van het gebouw

Op 15 september 1940 sprak ds. F.H. Pasma een gedachtenisrede uit, “ter gelegenheid van de inwijding van het herstelde kerkgebouw”. Al in 1934 had men namelijk geconstateerd dat het gebouw scheuren vertoonde, die steeds groter en talrijker werden… Het had enige tijd geduurd om de benodigde gelden (geraamd op fl. 5.000) bijeen te brengen.

Dorpsgenoten en mede-broeders zorgen voor de uitvoering. Roel de Graaf deed de vertimmering van het interieur en de kosterswoning, Sjoerd Riemersma de fundering, het dak en het andere buitenwerk. G. Zijlstra deed het binnenverven en Klaas van der Hooft het schilderwerk buitenom, de kosterswoning en de consistoriekamer. Toen op 10 mei de oorlog uitbrak werd het werk stil gelegd, doch na enkele dagen hervat. Vervolgens kwam stucadoor Feenstra in actie en Jan Riemersma vernieuwde de elektrische installatie. De firma De Zee & Zoon tenslotte verzorgde het stofferen.

Gezamenlijke predikant met de zustergemeente

Al sinds 1793, doch mogelijk al langer, bestaat er een band met Poppingawier. Deze samenwerking bestond vooral uit het aanstellen van één predikant voor de beide gemeenten.

De combinatie Irnsum-Poppingawier kwam tot grote bloei tijdens de lange periode dat ds. Molenaar de gemeente diende als “herder en leraar”. Het aantal leden van de combinatie verdubbelde ruimschoots, tot 184 in 1873.

Poppingawier had zich echter afgescheiden in 1869 en terstond een nieuwe pastorie gebouwd. In 1884 echter was financiële toestand zo nijpend geworden “dat de gemeente Poppingawier eigenlijk zou moeten worden ontbonden”. En zo kwamen ze in 1885 weer bij elkaar…

Hieronder staan de namen van de achtereenvolgende doopsgezinde leraren en dominees te Irnsum:
1720-1731 Jan Joannes
1731-1757 Piter Siverts
1757-1770 Lieuwe Meintes
1770-1770 Jentje Sytzes
1771-1775 Sake Hindriks
1775-1783 Sybrand Sakes
1783-1793 Gerben Frankes
1804-1827 Jelle Sipkes van Teerns
1830-1836 Durk Gerbens Visser
1837-1878 Izaäk Molenaar
1878-1880 H.G. Dornsaiffen (waarnemend)
1880-1886 Jetse Pottinga Hz.
1887-1888 Hendrik Jan Elhorst
1890-1891 Jelle Sipkes Pekema
1891-1892 A. van Gulik (waarnemend)
1893-1897 Marcus Leonard Deenik
1897-1902 Roelof van der Veen
1902-1903 C. Vis (waarnemend)
1903-1914 Izaäk Hulshof
1915-1917 Hendrik Jacobus Woelders
1918-1930 Pieter Albert Vis
1930-1935 Frans Hendriks Pasma (waarnemend)
1935-1939 Meinte van der Meulen
1939-1940 Frans Hendriks Pasma (waarnemend)
1940-1943 Adriaan Johannes Snaayer
1944-1950 Herman Rein Keuning
1951-1954 Johanna Wilhelmina Zuidema
1954-1957 Hedman Annema
1957-1965 Iet Langbeek
1975-1987 Johannes Zonneveld
1988-……. Henk Klein Nagelvoort

Izaäk Molenaar was geboren te Cleef in Duitsland, waar zijn vader doopsgezind leraar was. Dominee Woelders moest wegens ziekte zijn ambt neerleggen en vertoefde daarna in een inrichting voor geesteszieken te Geel in België. De beide zoons van dominee Vis, die in Irnsum met emiraat ging, werden eveneens dominee.

Ds. Keuning trouwde in juli 1944 en kwam nog dezelfde dag met zijn vrouw in de pastorie wonen. Over hun belevenissen tijdens de oorlogsjaren is meer te lezen in “Dit hawwe wy belibbe” door Yge Damsma.

De boekhouders in de periode tot 1940

De eerste boekhouder (van wie we de naam weten) was Gerben Ales, die deze functie uitoefende tot 25 november 1808. Daarna kwam Hille Cornelis Nijdam, van 1808 tot 1840. Vervolgens Thomas Boonstra 1841-1850, Tjitte Koopmans 1850-1866, Pier Hilles Nijdam 1867-1893, Gerben Synes v/d Goot 1880-1917, Oege Wybes Ruardi 1894-1902, Gooitzen Hoites Nijdam 1902-1937, Homme v/d Goot 1917-1918, Bauke de Haan 1919-1940.

Na 1880 had de gemeente zowel een kerkvoogd-boekhouder als een armen- boekhouder. In 1940 waren dat respectievelijk Tjeerd de Zee en Minne Hofstra.

Wie waren er zoal doopsgezind?

Folkert Nicolaas van Loon, in Irnsum woonachtig van 1797 tot 1823, was doopsgezind en kwam uit een patriottisch nest. Tijdens de “Franse periode” was hij enige tijd Maire (burgemeester) van Rauwerderhem.

De boerenfamilie Van der Goot (oorspronkelijk te Akkrum, waar leden van dit geslacht als lekenpreker optraden) bracht enkele doopsgezinde dominees voort.

Bauke Annes Boersma, geboren in 1807, had geen geboortebewijs “vermits hij tot de doopsgezinde gemeente behoort, dewelke in de plaats zijner geboorte (Oosterlittens) geen geboorteregister hebben gehouden”, aldus een akte van kennelijkheid uit 1835.

Deze Bauke Boersma, getrouwd met Teatske Klazes Nijdam, was boer bij Oudeschouw. Hun jongste dochter heette Antje, oftewel “earme Antsje” (zie hier onder). De oudste dochter, Grietje, trouwde in 1865 met de hervormde Klaas Feites de Haan (zij werden boer op Ludringa state). Twee van hun kinderen werden hervormd gedoopt en gingen zondags met hun vader naar de “greate tsjerke”. De drie andere kinderen werden doopsgezind en vergezelden hun moeder naar de “fermanje”. Dergelijke gemengde huwelijken waren geen uitzondering.

Schenkingen aan de doopsgezinde gemeente

In de eerste helft van de 19e eeuw had de kerk weinig financiële ruimte, doch met de agrarische opbloei van Friesland kwam ook daarin verbetering. In 1886 kocht de kerkeraad voor fl. 2.800 een stuk weiland bij Irnsum. Dat was mogelijk dankzij een legaat van de ongehuwd overleden Cornelis Klazes Nijdam, die boer was geweest op Ludringa state. Hij bepaalde dat het geld moest worden belegd en dat de diakenen de inkomsten zouden aanwenden “ten nutte van hunne armenadministratie”.
De volgende personen maakten toen deel uit van de kerkeraad: Jetse Pottinga – predikant woonachtig te Irnsum, Rinze Synes v/d Goot – veehouder te Irnsum, Gerben Synes v/d Goot – landbouwer onder Akkrum, Sybren Ruurds de Groot – landbouwer te Friens, Doeke Symens Schoustra – landbouwer te Oosterwierum, Pier Hilles Nijdam – landbouwer onder Grouw. De boeren hadden dus (zoals ook elders in die tijd) een belangrijke inbreng.

In 1920 werd de kerk bedacht door Antje Baukes Boersma, die het jaar daarvoor ongehuwd was overleden. Het legaat bestond uit een huis, een som geld en vier graven op het kerkhof te Irnsum, met de bepaling “om ten eeuwigen dage te zorgen voor- en dus te bekostigen het netjes onderhoud der voormelde graven met gedenkstenen of andere monumenten”.
Antje Boersma was de ongehuwde dochter van Taetske Nijdam, een zuster van genoemde Cornelis Klazes Nijdam.

Op 26 maart 1926 overleed Aukje Sijbes Blijstra, weduwe van Rinse van der Goot. Ook hier was een forse nalatenschap, en ze had haar huis nagelaten aan de doopsgezinde kerk met als gewenste bestemming pastorie.

Uit praktische overwegingen en na overleg met de familie werd besloten dat de dominee niet zou verhuizen, en dat de kerk de opbrengst van het huis zou krijgen. Aldus geschiedde en korte tijd later kocht Kerst Bonnes Hijlkema dit huis van de kerk. (Thans wordt het door zijn kleinzoon bewoond)

Het bestuur der Doopsgezinde gemeente bestond in 1926 uit: Predikant Pieter Albert Vis, Bauke Klazes de Haan (veehouder te Rauwerd), Gooitzen Hoites Nijdam (oud eigenaar van de oliemolen), Pieter Pasma (veehouder te Oudeschouw en raadslid der gemeente Rauwerderhem), Rommert Tacoma (timmergezel te Irnsum) en Gerrit Sijes Schukking (veehouder te Irnsum).

In 1938 ontving de gemeente een legaat van Gooitzen Nijdam, voormalig oliemolenaar. Hij was hun boekhouder geweest en wanneer er te weinig inkomsten waren, was het zijn gewoonte de begroting uit zijn privé middelen sluitend te maken.

De volgende boekhouder was Tjeerd de Zee (zoon van Sjouke de Zee). Hij exploiteerde een naaiatelier en woonde in het daarnaast gelegen Bordaa Hûs. Hoewel de pastorie vlakbij was, is hij het traktement nooit komen brengen…

Elk jaar in mei ging het kerkbestuur te “landschouwen”

Net als de andere kerken hadden de doopsgezinden inkomsten uit landerijen, die de gemeente in de loop der tijd had verworven. Ds. Keuning herinnerde zich de jaarlijkse inspectietocht met het voltallige kerkbestuur van 6 man. Met de boot van Tjeerd de Zee voeren ze dan langs een vijftal verspreid liggende weilanden, rondom Irnsum, Akkrum en Terhorne. Het was echt een dagje uit, waarbij de aanwezige boeren zich als deskundigen konden doen gelden.

In 1878 kwam er een nieuwe pastorie

De grote pastorie was in de oorlog een veilig toevluchtsoord voor onderduikers en anderen die een tijdelijk onderdak nodig hadden.

Soms brachten wel 15 mensen er de nacht door. Kort na de oorlog ving de familie Keuning hier een groep Mennonieten op. Deze mensen waren gevlucht uit Rusland en op doorreis naar een nieuw bestaan in Paraguay.

De pastorie werd gebouwd door architect en aannemer Jacob Ruurds Nijdam. Dat was in het jaar 1878 en de bouwsom bedroeg ca. fl. 5.700. Of de vorige pastorie van 1837 op dezelfde plek heeft gestaan is (nog) niet bekend.

In 1957, toen ds. Annema vertrok, werd de grote domineeswoning verkocht, omdat de kosten van onderhoud en verwarming niet meer waren op te brengen voor de leden van de gemeente. Voor fl. 7.000 werd Klaas van der Hooft de nieuwe eigenaar. Hij heeft hier vele jaren nadien zijn schildersbedrijf uitgeoefend.

Er volgde kaalslag rondom de oude vermaning

In de loop der jaren verdween de bebouwing rondom de vermaning. Deze foto toont de afbraak van de woning naast de steeg. De huizen hier achter waren al eerder afgebroken. Rechts stond vroeger de herberg “Het wapen van Rauwerderhem”.

Mennisten leidden de eerste eeuwen een verborgen en teruggetrokken bestaan. Ook in latere jaren bleven ze sober in kleding en leefwijze, hoewel ze (naar men zegt) graag veel suiker gebruiken in hun koffie en thee…

De gemeente van Irnsum is per 1 januari 2001 (met zes andere opgegaan) in de nieuwe Doopsgezinde Gemeente Mid Fryslân. Het kerkgebouw te Irnsum trad -in tegenstelling tot de mennisten zelf- steeds meer op de voorgrond, omdat vrijwel alle omliggende bebouwing in de loop der jaren is afgebroken.

Bronnen: “Doopsgezinde Bijdragen” diverse artikelen, “Kerken in Friesland – gebouwen, inrichting en gebruik”, Artikel van S. ten Hoeve, “Homines Novi, de eerste volksvertegenwoordigers in 1795” door P. Nieuwland, “De Hoannebeam” familieboek De Haan, “Geschiedenis der doopsgezinden in Friesland” door S. Blaupot ten Cate, “De Fryske Minnisten” door dr. J.S. Postma, “Fan terp nei Terprâne”, “Gedachtenisrede 15 september 1940” door ds. F.H. Pasma. “Passing on the comfort” door An Keuning. Met dank aan echtpaar Keuning.