Terug naar hoofdstuk    Naar homepage

Bedrijfskapitaal en geld lenen in de 19e eeuw

De grote landbouwcrisis, met het dieptepunt in de jaren ’80 van de 19e eeuw, veroorzaakte ook problemen in de kredietvoorziening. Door lage prijzen en afnemende inkomsten werden de boeren namelijk afhankelijker van extern krediet. Tegelijkertijd stegen de uitgaven, omdat de bedrijfsvoering moderner moest. Naast mechanisatie van de landbouw begon kunstmest aan zijn opmars. Aangekocht veevoer, zoals maïs en veekoeken, werd steeds belangrijker voor boeren die zich volledig op de veehouderij richtten. De structurele veranderingen als gevolg van de landbouwcrisis, leidden tot een toename van het geldverkeer en behoefte aan krediet. Feitelijk was het geld er wel, doch het was niet altijd beschikbaar op de juiste plek en tijdstip.
Folkert van Loon beschikte over voldoende eigen geld
Een van de weinigen die (indirect) profiteerde van de landbouwcrisis was Hoite Nijdam (1823-1903), die kort ervoor was begonnen met de productie van lijnkoeken. Zijn nieuwe oliemolen aan de Boorn zou hem grote rijkdom brengen.

De eerste hypotheekbanken in de steden

Vanaf het midden der 19e eeuw ontstonden gespecialiseerde hypotheekbanken in de steden. Grote, kapitaalkrachtige boeren konden hier terecht als ze eens geen geld in de secretaire hadden. Echter, ze moesten dan naast voldoende onroerend goed (onderpand), ook nog eens over de juiste contacten beschikken. De stedelijke kredietverschaffers hadden namelijk geen goede informatie voor het beoordelen van kredietwaardigheid, zoals heden ten dage jaarverslagen en rapporten over betalingsgedrag. Evenmin beschikten ze over middelen om aflossing en rentebetaling af te dwingen. Voor de meeste boeren was deze financieringsbron daarom in de praktijk onbereikbaar.

Geld lenen van de notaris

Via de notaris kon een boer, bijvoorbeeld als hij landerijen kocht, veelal wel aan grondkrediet komen. De rente hiervoor bedroeg gewoonlijk 5%. De notaris was immers met zijn familie betrekkingen bekend, en wist over het algemeen wat hij later kon verwachten. Als geldverstrekker was de notaris in staat het kredietrisico te beoordelen. Uiteraard was deze bron alleen beschikbaar voor mensen met voldoende (toekomstig) bezit.

Financiering binnen boerenfamilies was gericht op continuïteit

Pybinga State op Kerkeburen
In veel gevallen resteerde alleen het "onderlinge circuit" voor financiering. Soms kon een jonge boer zijn positie verbeteren door een vrouw met "modder oan’e klút" te trouwen. Een voorbeeld hiervan is Sijmen Aukes Schoustra (1830-1898), die op 22 jarige leeftijd trouwde en boer werd op Pybinga state. Deze boerderij was in eigendom bij de grootouders van zijn bruid Trijntje Doekes Fokma.

Het is niet voor niets dat boerenzoons vroeger vrijwel altijd met boerendochters trouwden. De "pleats" moest in de familie blijven, waarbij het formele eigendom vrijwel altijd bij de oudste generatie berustte. Pas nadat alle leden daarvan waren overleden, kon een boedelscheiding en daarmee de herverdeling van de eigendommen plaatsvinden

Zo kreeg Bauke Anne Boersma (1868-1936, zoon van Klaas Baukes Boersma en Sytske Klazes Bergsma) de 27 ha grote boerderij, waarop hij jarenlang boer was geweest, pas in eigendom nadat zijn tante Antje Baukes Boersma in 1919 overleed. Zijn zoon kwam toen op de pleats en zelf ging hij rentenieren in het Bordaahûs. Dit was het huis van Antje, die bij testament had bepaald dat het minimaal 25 jaar bij haar erfgenamen in eigendom moest blijven.

Binnen de gegoede families kon een boer meestal wel in eigen kring terecht voor financiering. Daarbij was zijn toekomstig erfdeel zowel het “informeel” onderpand als de kredietlimiet. In plaats van rente betaalde de boer namelijk gewoon huur ten gunste van de onverdeelde boedel.

Antje Baukes Boersma zat goed in de slappe was
Aukje Blijstra erfde van haar man Rinse van der Goot

Particuliere geldschieters

Wie binnen de familiekring geen financiële mogelijkheden had, kon een beroep doen op welgestelde particulieren. Men moest dan wel een “degelijke levensstijl” hebben en liefst ook nog een kruiwagen. Ook in Irnsum waren er enkele private financiers. Tegen het einde van de 19e eeuw was genoemde Antje Boersma, bijnaam “earme Antsje”, de rijkste. Ook de weduwe van Rinse van der Goot verstrekte leningen aan particulieren, bijvoorbeeld om een huis te kunnen bouwen. De hierboven genoemde Hoite Nijdam, die rijk werd met zijn oliemolen, leende ook regelmatig geld uit.

Zolang er geen banken waren konden de rijken hun spaargeld nergens in bewaring geven. Ze bewaarden het daarom meestal thuis, renteloos in de brandkast. Het was daarom aantrekkelijk rente te krijgen voor uitgeleend geld. In de tweede helft van de 19e eeuw hadden vrijwel alle mensen met geld een (soms fors) deel van hun bezit gestoken in Russische spoorwegobligaties. Spoedig na de revolutie van 1917 was al dat papier niets meer waard...



Fragment van een Russische spoorweg obligatie
De rijken bewaarden hun geld thuis in de brandkast
Ter afdekking van het risico bij uitlenen was het borgstelsel algemeen ingeburgerd. De borg stelde zich met zijn persoonlijk vermogen garant als de schuldenaar in gebreke zou blijven. Weliswaar gebeurde dat vaak onder het motto “voor wat, hoort wat”. Wanneer dan een zwakke schakel binnen zo’n keten failliet ging, bestond de kans dat talrijke anderen als vallende dominostenen werden meegesleept.

Dit overkwam Tette de Haan (1868-1959), die boer was op Roordastate bij Oudeschouw. Hij moest boelgoed houden omdat hij opdraaide voor de schulden van iemand voor wie hij borg had gestaan. Zijn functie als bestuurslid van de boerenleenbank moest hij opgeven.

Om de zaak draaiend te houden deden boeren voor korte financieringen vaak een beroep op handelaren (op onderpand van bijvoorbeeld de oogst) en winkeliers, bij wie dan alle inkopen gedaan moesten worden. Bij deze vormen van bedrijfskrediet bleef de werkelijke hoogte van de (hoge) rente veelal verborgen in de onderlinge  handelstransacties. Een ander nadeel was de ongewenste afhankelijkheid van toeleveranciers en afnemers.

Reeds in het begin van de 19e eeuw was er in Irnsum een koopman die geld uitleende aan boeren en koemelkers tot in de wijde omtrek (Oldeboorn, Haskerdijken, Wanswerd). Toen deze Evert Sjoerds Hoekstra in 1828 overleed bleek dat zelfs de grietman van Idaarderadeel en een jonkheer bij hem in het krijt stonden voor bedragen waarvoor toen men enkele forse burgerhuizen kon kopen.

Hoewel vooral na 1880 de kredietbehoefte sterk toenam, waren er tot het einde van de 19e eeuw vrijwel geen onderlinge banken. De belangrijkste reden was dat maar weinig landbouwers spaargeld opzij konden leggen, voor het benodigde beginkapitaal. Wel werden in deze periode veel coöperatieve zuivelfabrieken opgericht. Dit maakte boeren financieel minder afhankelijk van toeleveranciers en afnemers.

Boeren op sjees bij Cafe De Oudeschouw

Banken op coöperatieve basis

In Duitsland, waar de situatie op het platteland vergelijkbaar was, ontwikkelde de sociaal bewogen Friedrich Wilhelm Raiffeissen (1818-1888) het concept van de boerenleenbank. Het beschikbare spaargeld werd gestald bij een onderlinge kredietvereniging, die het tegen gunstige tarieven aan de boeren uitleende. Zo ontstond in 1864 de eerste boerenleenbank op coöperatieve grondslag.

Vanuit deze gedachte van onderlinge solidariteit werden vanaf de laatste jaren van de 19e eeuw overal in ons land kleinschalige, plaatselijk werkende banken opgericht. De diverse landbouworganisaties, die ook op coöperatieve basis werkten, stimuleerden dit nieuwe verschijnsel.

Solidariteit tussen de leden der coöperatie was belangrijk voor het succes, doch tegelijkertijd een barrière. Wie lid van zo’n bank werd, moest zich namelijk met zijn hele vermogen garant stellen voor de soliditeit ervan. Weliswaar daalde het risico naarmate meer leden toetraden. De verankering in de plaatselijke gemeenschap vormde een belangrijke succesfactor. Gegevens over de kwaliteiten van een ondernemer en zijn kredietverleden waren formeel weliswaar niet beschikbaar, doch het sociale netwerk bood uitkomst.

F.W. Raiffeissen
De banken werden genoemd naar de bedenker: Raiffeissen

Het succes van de coöperatieve banken

De plaatselijke winkelier en de veerbootkapitein wisten precies het betalingsgedrag van hun klanten. De kwaliteit van elk boerenbedrijf, de koeien, het gewas en de nieuw aangeschafte werktuigen, het werd allemaal, elke dag opnieuw, door de buurtgenoten gekeurd. Bij notaris, kerkvoogden, dominee en pastoor kwamen al deze stukjes informatie bij elkaar. Dankzij hun netwerk konden de bestuursleden van een kredietcoöperatie voorkomen dat er geld werd uitgeleend aan mensen die niet kredietwaardig waren.

Opkomst van boerenleenbanken op het platteland

Bij de boerenleenbanken werd meer gespaard dan geleend. De spaarders ontvingen een hogere rente dan bij de belangrijkste concurrent, de Rijkspostspaarbank. Dit beleid en het feit dat er inmiddels vrijwel altijd een bank in de nabijheid was, verschafte de plattelandsbevolking een goede reden om het geld niet meer in de oude sok te bewaren.

Gooitzen Nijdam was had een oliemolen en werd bankier
De hoge spaarrente betekende echter niet dat geld lenen nu zo duur was. De coöperaties kenden een beperkt kredietrisico, de kantoorkosten waren laag en het bestuur ontving geen salaris. Hierdoor kon de dorpsbank met kleine rentemarges werken.

In Irnsum legde Gooitzen Hoites Nijdam (1860-1937) zich na het afbranden van zijn molen toe op het verschaffen van krediet. Hij had een privé bank aan huis.

Pas na 1920 zou Nijdam's bank concurrentie krijgen van de nieuw opgerichte plaatselijke boerenleenbank...

Naar boven
www.irnsum.nl : de website over de dorpshistorie van Jirnsum