Terug naar hoofdstuk    Naar homepage

Hoe in 1911 de elektrische stroom in Irnsum kwam

Fragment uit oude ansicht toont elektrische straatverlichting
Een krantenbericht van 28 december 1911 over Irnsum:

"Konden we tot nog toe niet bogen op een schitterende straatverlichting, met het electrisch licht is dat anders geworden. Een lange rij lampen verspreiden hun zacht, helder licht langs de straat, zeer tot genoegen van het publiek. De R.K. kerk en enkele particuliere woningen zijn reeds aangesloten, terwijl men ook bij tal van andere huizen bezig is de zaak in orde te brengen. Een en ander brengt een ongewone bedrijvigheid in het dorp teweeg."

Het was een feit, Irnsum was er vroeg bij met de aansluiting op het elektrisch licht.

Reeds in 1879 werd in Friesland voor het eerst elektrisch licht toegepast in de vorm van booglampen met koolspitsen. Ze konden maar enkele uren branden en verspreidden een fel verblindend wit licht.

De koolspitslamp, ook wel koolstaafbooglamp genoemd, wordt gezien als de voorloper van de gloeilamp. Het licht dat deze lamp verspreidt, komt tot stand door een continue vonkoverdracht tussen twee elektroden van geperst koolpoeder. Dit principe lijkt een beetje op elektrisch lassen. De verblindende straal wit licht was zo fel dat de lamp eigenlijk alleen geschikt was als pleinverlichting of als zoeklamp voor schepen.

Pas met Edison's uitvinding van de gloeilamp begon de echte vooruitgang. Luttele jaren later nam het bekende Café Krasnapolsky in Amsterdam al gloeilampen in gebruik. In 1891 werd Philips opgericht, dat de markt zou gaan veroveren met energiezuinige gloeilampen.

Om lampen te laten branden moest men een generator (een soort grote dynamo) aandrijven, die de stroom opwekte. De eerste openbare elektriciteitscentrale werd gebouwd te Kinderdijk in 1886, hetzelfde jaar dat in Warga de eerste zuivelcoöperatie van Nederland werd gesticht. (Deze fabriek zou tot 1911 ook elektrische energie leveren voor de straatverlichting in het dorp)

Een gaslamp kreeg brandstof van de gasfabriek

Gedurende het grootste deel van de 19e eeuw gebruikten de mensen plantaardige olie voor de verlichting. Leeuwarden kreeg in 1845 een gasfabriek, waardoor straatverlichting op "pijp-gaz" mogelijk werd. Voor het verlichten van woningen was dit gas niet geschikt, doch de techniek schreed voort en spoedig kon men beschikken over gaslampen voor gebruik in huis.

Vanaf ca. 1860 komt petroleum beschikbaar, dat vooral uitkomst bood op plekken zonder gasleidingen. Op het platteland maakte de gegoede burgerij als eerste gebruik van verlichting op petroleum, gevolgd door de boeren. Lange tijd leek het er echter op dat gas de belangrijkste bron voor verlichting zou gaan worden.



Mensen die geen gaslicht hadden, maar het met petroleumlampen moesten doen, gingen eerder over op elektrische verlichting. Zo hadden in 1902 in de stad Groningen al 60 particulieren een elektrische aansluiting.

Rond 1910 beschikten de meeste gemeenten over een gasfabriek met een distributienet in de vorm van leidingen naar de verbruikers. In die tijd had Friesland al meer dan 100 zuivelfabrieken, die met stoommachines hun eigen energie opwekten. Sommigen konden er ook een generator op laten draaien om de nabije omgeving van elektriciteit te voorzien.

In 1910 werd de eerste Friese elektriciteitscentrale, met een vermogen van 18 kW, opgericht in Oosterwolde. Deze leverde stroom voor 44 ct per kWh. Later dat jaar kwam in Kimswerd een centrale die "it nije ljocht" in de huiskamers bracht. Talrijke dorpen volgden in rap tempo en vervingen de "gleone spikerkoppen", zoals de petroleumlampen wel werden genoemd.

De pioniers hanteerden geen standaarden. Ze gebruikten netspanningen van ondermeer 115, 120, 125 en 220 Volt.

Soms was er sprake van een particulier initiatief, andere keren was de exploitatie in handen van de gemeente. Ook waren er zuivelfabrieken, die door hun investeringen de markt voor de exploitanten van grote centrales bedreigden.

Elektrische lampen uit de beginperiode
Grouw, dat geen gasfabriek had, liet de mogelijkheden van een kleine electrische centrale onderzoeken door dhr. Reijenga van de firma Mijnssen & Co uit Amsterdam. De totale investering van een "stroomfabriekje voor 500 lampen" werd (in juli 1909) geschat op fl. 35.000.

In 1907 had de gemeenteraad al een begroting laten maken voor het stichten van een gasfabriek. Daarmee was fl. 76.000 gemoeid, doch twee maanden later kon het (merkwaardig genoeg) ook voor fl. 56.000. De raad schrok van de hoge kosten en daarmee waren de plannen van de baan. (Voor de oprichting van de gasfabriek te Nes bij Akkrum, sloot de buurgemeente Utingeradeel kort daarna een obligatielening van 100.000 gulden af.)

Op 30 october 1909 kwam het "Rapport de Financieele Commissie omtrent de electrische centrale te Grouw". Na met alles rekening te hebben gehouden, was de investering van dit plan fl. 38.000. Toch adviseerde de commissie "dat het voor de gemeenten voordeeliger is vooralsnog niet over te gaan tot het oprichten en exploiteeren eener eigen electrische centrale". Door uitstel zou de gemeente niet worden benadeeld en de kansen op aansluiting bij op grote schaal werkende maatschappijen achtte men gunstig en -niet minder belangrijk- zonder risico. Eind 1909 staakten de stemmen in de gemeenteraad zodat ook deze plannen onhaalbaar leken.

Tegelijkertijd had een aantal boeren in Rauwerd de groep "Electra" gevormd, met het doel het nieuwe licht collectief te gaan introduceren. Ook op andere plaatsen ontstonden dergelijke elektrificatie-comité's.

Foto van voor 1911 met olielamp als straatverlichting

Op 1 juli 1910 kwam de Rotterdamse ingenieur Fr. Eriksson op uitnodiging van B&W naar Grouw.

Deze presenteerde een plan voor een krachtige wisselstroomcentrale die de hele gemeente en een groot gebied daaromheen van stroom kon voorzien.

Weliswaar was de benodigde fl 150.000 een enorm bedrag, maar dan had men wel een vermogen van 180 kW uit een 3000 Volts centrale voor draaistroom.

Op de middag van 2 februari 1911 kwamen te Irnsum de "dagelijksche besturen der gemeenten Idaarderadeel en Rauwerderhem bijeen, om te beraadslagen over aansluiting van plaatsen uit Rauwerderhem bij de electrische centrale te Grouw".

Het leveringscontract, met een looptijd van 10 jaar, was gebaseerd op een minimale afname van 10.000 kWh op jaarbasis voor het gehele dorp Irnsum. (Anno 2003 verbruiken drie gezinnen samen ongeveer evenveel stroom)



Spoedig viel het besluit om ditmaal de plannen te laten doorgaan en nog datzelfde jaar werd de eerste grote draai- of wisselstroomcentrale van Friesland een feit. Op de aanbesteding voor de gebouwen hadden 17 aannemers ingeschreven, waaronder A.Y. Damsma te Irnsum. De bouw werd in juni 1911 gegund aan S.J. Timmenga te Oosterend voor fl. 19.120.

Na het raadsbesluit was het snel gegaan, want vanaf 17 november 1911 scheen officieel het nieuwe licht. Het aantal aangeslotenen steeg in het eerste exploitatiejaar van 160 naar 609, waarvan 243 in Grouw, 75 in Irnsum, 66 in Rauwerd en 6 in Friens. Negen mensen zorgden ervoor dat de centrale perfect en zonder storingen draaide. In het eerste volledige kalenderjaar kwam niemand zonder stroom te zitten, wat gerust een prestatie genoemd mag worden.

De exploitatie viel financieel echter tegen. De kosten voor het gebouw en de installaties vielen hoger uit dan geraamd. Een ander probleem vormde de gestegen kostprijs van de brandstof (de centrale draaide op gasolie).

Oude en nieuwe straatverlichting op een foto (klik voor een vergroting)
In plaats van de geplande 110 straatlantaarns hadden de bestuurders er maar liefst 237 laten plaatsen. Zo werd tijdens de raadsvergadering van Rauwerderhem in oktober 1911 een verzoek voorgelezen van: "A. Kamminga en anderen te Irnsum om van gemeentewege een lantaarn te plaatsen in de Kloostersteeg aldaar om die voor rekening van adressanten te doen branden".
Tegelijkertijd wilden de leden van "de vereeniging Electra te Rauwerd den weg vanaf den driesprong Flansum-Irnsum-Rauwerd tot de huizen van Schaap c.s. te Rauwerd electrisch verlichten". Met betrekkelijk geringe kosten, aldus de indieners, was "hierin te voorzien door 't plaatsen van een paal, welke aan't geleidingsnet der vereeniging kan worden aangesloten".

Tijdens de raadsvergadering van 30 oktober 1911 werd het reglement voor stroomlevering te Irnsum was vastgesteld:
Particuliere verbruikers, die een stroomleveringscontract sloten (met de gemeente Rauwerderhem), betaalden 25 ct per kWh voor de eerste 2500 kilowatturen. Wie slechts enkele lampen had kon ook een abonnement afsluiten; voor de eerste lamp kostte dat f 10 per jaar. Had men meer dan 5 lampen in gebruik, dan was een stroommeter verplicht. Er waren allerlei verschillende tarieven, voor verlichting, motoren en verwarming. Opmerkelijk was het feit dat "avondstroom" duurder was. Tegenwoordig is dat andersom, maar in het begin werd elektriciteit vooral voor verlichting gebruikt en waren de piekuren dus niet overdag.

Elektrische leidingen aan houten paal, achtergrond NH kerk
Idaarderadeel was in het begin de enige gemeente waar elk dorp stroom had. In alle andere Friese gemeenten hadden in 1912 tezamen slechts 15 dorpen, waaronder dus Irnsum, elektriciteit. Er stonden toen wisselstroomcentrales met een regiofunctie in Grouw, Leeuwarden, Kollum en Witmarsum. Zes andere plaatsen hadden een gelijkstroomcentrale, met een kleiner verzorgingsgebied.

Heel Friesland raakte spoedig bevangen door de 'elektrische koorts'. Het gebruik van elektriciteit voor de verlichting, zowel in huizen als op straat, sloeg enorm aan. De eerste klanten van de elektriciteitsbedrijven waren weliswaar zuinig. Koploper in het bewust gebruik van energie was in 1912 het schoolhoofd van Friens met een gemiddeld verbruik van 6 kWh per maand. De burgemeester van Idaarderadeel daarentegen verbruikte gemiddeld 38 kWh per maand, wat overeenkwam met het weekloon van 6 dagen voor een ervaren arbeider. Andere stevige verbruikers in die tijd waren kasteleins, winkeliers en predikanten. Boeren waren vaak wat zuiniger.

Zelfs de Nijdammolen kreeg elektrische aandrijving
De vraag naar elektriciteit nam snel toe; het polderbestuur overwoog bemaling op elektriciteit en ook zuivelfabrieken wilden wel op het elektriciteitsnet. Kleine ambachtslieden konden met stroom eenvoudige werkzaamheden zoals slijpen, snijden en draaien voordelig en redelijk veilig motoriseren. Ook in de Nijdammolen (in 1877 opgericht) werd "electrische drijfkracht aangebracht, zodat hij door wind en electriciteit beide, gedreven kon worden".

Mede door de optimistische prognoses van leveranciers van generatoren, dreigde wildgroei. De stroomprijzen varieerden van 18 tot 44 cent per kWh. Het provinciaal bestuur vreesde dat Friesland zou worden volgebouwd met kleine centrales die elkaar de mogelijkheid van een rendabele bedrijfsvoering zouden ontnemen, doordat er onvoldoende schaalgrootte was. Reeds in 1915 trok de provincie aan het langste eind en er kwam een Provinciaal Elektriciteitsbedrijf (PEB) voor centrale stroomvoorziening.

Door de centralisatie werden de groeiambities van de Grouwster centrale definitief geblokkeerd. Ondanks de overcapaciteit moest men voortaan nee verkopen aan nieuwe afnemers. En hoewel het gebruik voor elektrische verlichting in drie jaar was verdrievoudigd, kampte de centrale met te hoge exploitatielasten. In verband met de rantsoenering door de eerste wereldoorlog werd deze centrale op 1 april 1917 stopgezet.

Na de oorlog, toen het economisch tij verbeterde, bleek de belangstelling voor een elektrische aansluiting groot. Moderne advertenties lokten het volk als insecten naar de nieuwe halfwatts lamp van Philips. Een concurrent van Philips was Pope.

Drukkers, schoenmakers en smeden waren zonder elektromotor niet meer bij de tijd. In 1918 steeg het stroomverbruik met 30% en gedurende de periode 1925-1928 elk jaar met gemiddeld 15%.

Er werd dan ook een agressief promotiebeleid gevoerd. De ongekende mogelijkheden van elektriciteit werden getoond in boekjes die overal werden verspreid.
Advertentie uit Sljucht en Rjucht (april 1916)
Melkmachines en hooiblazers deden hun intrede. Op de landbouwtentoonstelling van 1927 werd elektrisch koken gedemonstreerd. Stroom was het gespreksonderwerp tijdens verjaars- en theevisites. De vrouwen van 'piteroaljepleatsen' keken jaloers naar boerinnen die al stroom hadden.

Het elektrisch licht deed overal zijn intrede. Zo werd in 1927 tijdens de jaarlijkse ledenvergadering van IJsclub Irnsum e.o. besloten elektrische verlichting op de ijsbaan aan te brengen.


Na stroom voor verlichting en elektromotoren ontstonden er nieuwe toepassingen. De fonograaf (platenspeler voor 78 toeren) deed zijn intrede. Na 1924 kwam de radio, waarmee communicatie via de ether mogelijk werd, in de Nederlandse huiskamers.

In 1925 besloot de gemeenteraad te Grouw "de voormalige Electrische Centrale alhier tot woonhuis, kantoor en garage te verbouwen". Er waren 8 inschrijvers, waaronder D. Damsma te Irnsum. Het werk werd gegund aan A.S. v/d Veer te Grouw voor fl. 6660.

Na de tweede wereldoorlog kwam er ondermeer televisie en tegenwoordig kunnen we ons een leven zonder elektriciteit niet meer voorstellen.
Reclamefoto van een der eerste Philips radio's
Geraadpleegde bronnen:
"Anderhalve eeuw energie in Friesland" (boek)
"De wereld van eergisteren" (boek)
"Verordening voor levering van electrische stroom aan particulieren in Irnsum"

Naar boven
www.irnsum.nl : de website over de dorpshistorie van Jirnsum